antiquariaat Fokas Holthuis

sinds 1994

Soo ruyckt ge wat kruydigh

(Tekst van een artikel dat Paul schreef in 2001. We hebben een Engelse vertaling op deze pagina staan)

SOO RUYCKT GE WAT KRUYDIGH

Verkeerde lusten in vroeger tijden

Seks was in de oudheid een kwestie van naaien of genaaid worden. Vrij zijn en bovenliggen – of anders onvrij zijn en passief. In het Romeinse rijk bestonden drie soorten mensen: vrijgeborenen, slaven en daartussen vrijgelaten ex-slaven. Voor die klassen gold de gevleugelde uitspraak: Voor een vrijgeborene is passiviteit een schande, voor een slaaf een absolute plicht, voor een vrijgelatene een morele plicht (Seneca senior). Of het homo- of heteroseks betrof deed niet ter zake. Veel vrijgeboren burgers hadden naast hun vrouw een slaaf voor de seks, om te gebruiken wanneer ze daar zin in hadden. Je moest alleen welgesteld zijn om zo’n slaaf te onderhouden. Seks begon dus met een gat om een paal in te steken. Wie daar omheenzat was minder belangrijk.

Maar de mens om die opening heen kon er toch voordeel van trekken, en er geld of onderhoud voor terugkrijgen. Kortom: of je was onbetwistbaar de baas, of je moest schipperen om in leven te blijven. En waar geschipperd wordt, ontstaat poëzie. Over homo- en andere vormen van seksualiteit is in de oudheid veel gedicht.

In de Nederlandse zeventiende eeuw was dat anders. Sinds de late middeleeuwen werd homoseksueel contact verafschuwd door de kerkelijke en wereldlijke leiding. Het woord ervoor was fel veroordelend: sodomie. Daaronder werd op de eerste plaats het gebruik van de verkeerde opening verstaan: de anus van man, dier of vrouw.

De in de middeleeuwen bedachte theorieën over het ontstaan van sodomie (die ook tegenwoordig nog wel aangehangen worden, vooral door strenggelovigen) waren in de zeventiende en achttiende eeuw gemeengoed: sommige mannen krijgen door een overmaat aan heteroseks een hekel aan de vrouw, en gaan hun lusten elders, bijvoorbeeld met mannen bevredigen. Dan treedt de verleidingstheorie in werking: de jongere, de knecht of de mindere (of de geit) die door een meerdere verleid was zou altijd de sodomie blijven zoeken, en verdiende dus evenzeer de doodstraf. Anders zou deze Wraakroepende Zonde nooit uitgeroeid worden. Dan zou de Heere God de Nederlanden blijven straffen en Hollands welvaren aantasten.

In een land waar bedden en nachtelijke warmte kostbaar waren, en waar ook veel mannen om de warmte hun bed met elkaar deelden, wisten de meeste Nederlanders toch heel goed dat warme aanraking niet tot anaal contact mocht leiden. Ook seksuele omgang op openbare sekreten (= toiletten) werd zwaar bestraft. Op sodomie stond een bijzonder akelig soort doodstraf. Alleen de aanzienlijken kregen soms de kans naar het buitenland te vluchten.

Waren er desondanks mannen die bij voorkeur seksueel contact zochten met mannen, en dat in een tijd dat er voor geld grote hoeveelheden puike hoeren te vinden waren?

Langs een omweg laat die vraag zich misschien beantwoorden door veelgelezen teksten van  klassieke schrijvers over homoseksuele handelingen te vergelijken met vertalingen uit de zeventiende eeuw. Bijvoorbeeld de Latijnse Satyren van de dichter Decimus Junius Juvenalis (± 60-± 140). Over hemzelf is haast niets bekend. Als jonge man moet hij, onder de tirannieke keizer Domitianus, als onbemiddelde vrije burger afhankelijk geweest zijn van de gunsten van rijke Romeinen. Na de eeuwwisseling kreeg hij het materieel beter, ook omdat toen de Gouden Eeuw van het Romeinse Keizerrijk aanbrak: die duurde van 96 tot 180. De meeste van de keizers uit zijn tijd hadden zelf ook seksslaven of zelfs een Jonge Vriend: Domitianus, Nerva, Traianus en, de beroemdste van allen, Hadrianus met zijn Antinoüs. Pas op latere leeftijd is Juvenalis gaan publiceren.

Hij hekelt de ondeugden van de Romeinen, zoals de schrijnende hebzucht van de rijken tegenover de minder fortuinlijken, die moeten schipperen met de maatschappelijke principes om aan de kost te komen. Om de samenleving op de korrel te nemen gebruikt hij vaak seks, het hoereren, en dat in grove, beeldende taal. Vanaf de vierde eeuw werd zijn werk zeer populair. Door de ontwikkelden, die Latijn konden lezen, werd Juvenalis verslonden. Mannen die goed onderwijs hadden genoten, spraken Latijn zoals wij Engels spreken. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het in de Nederlanden een sport om Latijnse teksten te vertalen of na te volgen. Dat gebeurde niet alleen door serieuze dichters zoals Vondel en Hooft, maar ook door humoristen of schelmse studenten. Zelfs een drankzuchtige scharensliep (Beronicius) kon zich aan klassieke poëzie wagen. Men gebruikte een gepeperd, bijzonder aantrekkelijk soort Nederlands. Met de spelling kon je alle kanten uit. Daar waren geen dwingende regels voor, en ieder spelde naar zijn zin.

Van de hier aangehaalde vertalers weten we niet zo veel. Abraham Valentijn was 27 jaar toen zijn prozavertaling verscheen. De talentvolle Lukas Schermer overleed in 1711, slechts 22 jaar oud, maar op zijn naam staan verschillende sierlijke gedichten, vertalingen en een toneelstuk. François van Bergen schreef zeer anale poëzie (‘Ba! ‘k veeg myn Poepaart aan uw’ Brieven: / myn vystaard en myn stinkaard saan [=binnenkort], / Zal ik daar schoon meê vegen aan’). Jacob Westerbaen was van de generatie van Vondel. Hij stierf in 1670 na een lang en werkzaam leven, waarin hij tot roem en rijkdom kwam.

Van de zestien Satyren bevatten de tweede, de negende en de tiende overduidelijke homopassages. Speciaal in de periode 1655-1710 werden de meest scabreuze gedichten vertaald. Die werden bijzonder populair, voor korte tijd. Daarna bleef het stil tot 1984, toen Marietje d’Hane-Scheltema een zeer getrouwe, maar moderne, onverbloemde vertaling publiceerde van alle zestien gedichten. Die vertaling kunnen we prima gebruiken om de uitgaven uit de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden tegen af te zetten.

NEGENDE SATYRE

De ene Nederlander geeft vindingrijk de bedoelingen van Juvenalis weer, en de ander probeert de aanstotelijkste passages onschuldiger voor te stellen. Een voorbeeld: in de negende Satyre, vers 44 e.v. zegt de mannelijke prostitué Naevolus over zijn gierige cliënt:

’t Gaat niet vanzelf, / mijn volbloed pik in zijn gerief rondroeren / tot ik de soep van gisteren ontmoet! / Nee, beter land omploegen dan je meester, / als je toch slaafs moet doen…’ (D’Hane-Scheltema 1984).

Abraham Valentijn vertaalt (1682):

Neen vriend, schat ghy den arbeid soo licht en gemackelijk als men u een maetroede genoeghsaem tot het hart toereikt, en de selve slecht verguld weer nae sigh haeld? soo doende sou een slaef die ’t land spit beter dagen hebben, als die ’t sijn Heer doet.

Ofschoon de slecht vergulde (bruin geworden) roede beeldend genoeg is, heeft Valentijn het eten van gisteren overgeslagen. Och…

Lukas Schermer (1709) laat de eerste zin helemaal weg, en maakt er iets heel onschuldigs van:

dan zou een slechte [=onnozele] slaaf, / Die dagelijks in ’t lant moet delven met de graaf [=gracht], / Veel beter als zyn heer in zyne ellende vaaren.

De jeugdige Schermer was dan ook nogal geschrokken van de opdracht om juist die onbetamelijke Negende Satyre te vertalen. Pas toen zijn uitgever, Willem van Kessel, ‘tegenwierp, dat men d’aanstootelykste plaatzen, met eene zeedige verbloeminge soude konnen veranderen’, heeft hij het werk aangevat. En de vuilste passages keurig schoongewassen.

Geen zedige bloemetjes in Groot-Brittannië: de vertaling door politicus Stephen Hervey, in de populaire bundel van John Dryden die werd georganiseerd door uitgever Jacob Tonson en voor het eerst werd gepubliceerd in 1693, maakt het duidelijk als (bruin) glas:

‘Was it an Ease and Pleasure, cou’d’st thou say/ (Where Nature’s Law forbids) to force my way/ To the digested Meals of yesterday?/ The Slave more toil’d and harrass’d will be found,/ Who Digs his Master’s Buttocks, than his Ground’.

TWEEDE SATYRE

Je krijgt de indruk dat het geslacht der sodomieten, de mannen die bij voorkeur seks hadden met andere mannen, aan de oplettende zeventiende-eeuwse lezer niet helemaal onbekend was. Zeker met een vriendschappelijke por van de vertaler begrepen ze wel wie daar bedoeld werd.

Twee fragmenten uit de Tweede Satyre ter verheldering. Eerst de hedendaagse vertaling van mevrouw d’Hane, (vanaf regel 8):

Het wemelt van / doemkijkende halfzachte schriftgeleerden / in elke straat, prekend van goed en kwaad, / terwijl zíj juist de grootste schuinsmarcheerders / van al die weke Socratessen zijn / en met hun boers behaarde ledematen / veel stoerheid suggereren, maar toch graag / de rijpe vijgen van hun gladde aars / laten castreren – tot vermaak der dokters. / Hun taal is schaars, omdat zij liever zwijgen, / hun haar nog korter dan een wenkbrauw… / Heus, / dan is een echte intersex veel echter, / zo iemand die ik bij het zien direct / een miskraam der natuur noem qua verschijning / en qua manier van lopen, maar hij is / tenminste eerlijk en zijn passie wekt / vergiffenis en deernis. Erger zij / die zo’n geaardheid gaan berispen met / een Herculesgeluid; die zedepreken / terwijl hun achterwerk zich schamen moet. /  (…) (Laronia, een snedige vrouw merkt dan op, vanaf vers 40): Hmmm – die parfum die uit je nekhaar geurt, / waar koop je die? Nee, schaam je niet, vertel me, / wie is die parfumeur? – Maar luister, als je / toch bezig bent met recht en wet, dan mocht je / de homo-wet wel eerst van al herstellen / en onze mannen inspecteren, want / die gaan veel vaker fout dan wij, maar dat wordt / verdoezeld door de omvang van hun hechte / gelederen. De homo-wereld kent / veel eendracht, zeker, maar bij vrouwen vind je / nooit zoveel sexmisbaar, zo decadent. / Flora en Media en hun vriendinnen / likken elkaar niet klaar, maar Hippo doet het / tot bleek zien toe bij menig jonge vent.

Met die ‘homo-wet’ is de Lex Scantinia bedoeld, waar we maar weinig van weten. De tekst ervan is niet bewaard gebleven. Juist deze regels van Juvenalis vormen een van de schaarse bronnen. Ze duiden erop dat de Scantinische wet gericht was tegen vrijgeboren mannen in een passieve rol – maar er zijn ook andere theorieën. Een wet tegen ‘de Sodomyten’ was het in elk geval niet, want een strafbepaling tegen homoseksuele handelingen als zodanig is pas ingevoerd in het jaar 342, toen de keizers christen waren geworden en het Romeinse Rijk in zijn nadagen was.

De ‘intersex’ draagt in de Latijnse tekst de on-Romeinse naam Peribomius. Die is dan ook een Griekse afleiding: peri bômon betekent ‘rondom de paal’! Een soortnaam dus – de hoerenjongen, Kees Holmaat of Jan Gleuf. Of de zeventiende-eeuwers die betekenis hebben geraden? Ongetwijfeld kenden ze wel de naam Perizonius, een Nederlands geslacht van predikanten en beroemde hoogleraren. Vandaar dat Valentijn de naam met een n spelt.

Opvallend is dat Peribomius er nichterig uitziet. Hij bezit kennelijk een homo-geaardheid. Peribomius is niet iemand die het met mannen én met vrouwen wil doen, zoals de meeste Romeinen: die doemkijkende schriftgeleerden bijvoorbeeld.

Dan Abraham Valentijn, 302 jaar eerder:

Wat straet of wijck isser niet vol van schandelijcke boevestucken. Ghy bestraft de schandvlecken met een Socratische stemmigheyd en sijt de vuylste Sodomist die’er uyt komt. Aen u rouwe leden en barre hairen op d’armen sou men wel seggen datge mannelijcke harten in ’t lijf had: maer aen u opgeswolle aembeyen aen uwen kalen aers, die den Medecijnmeester niet sonder lacchen kan afsnyden, is wel te sien watge ter hand treckt. Sy spreken selden, ende swygen geerne, latende d’hairen op de kam afscheren om Philosophen te schynen. Soo is dan seker Peribonius voor een beter karel te houden als sijnde slegt en recht in sijn dingen, dewijl aen syn aengesicht en gangh wel te sien is wat quade vijgen hy kneusd: doch dit schrijf ick sijn plompe drift toe, d’eenvoudigheyd van dese kneght is medelijden waerdigh; maer dese geschoren hoop weet beter, en geven haer lusten tegen haer gewete overdadigh toe.

Dese soort is noch veel slimmer, die die gruwelen met hevige dreygementen bestraffen, en de deughd recommanderende, selfs de billen roeren en onderleggen. (…)

(Laronia:) Soo ick ‘t wel heb, soo ruycktge wat kruydigh, en uwen rouwen hals stinckt gheweldich na balsem. Waer kooptge dien dreck? Hout u koleur als een man, segme vry wat Apteker d’selve verkoopt. Soo ghy de wetten tegens gebreken wild voor den dagh halen, soo behoordge voor al die van Scantinius tegens de Sodomitery te berd te brengen. Besiet, ondertast wel ter dege het manvolck eerje ons by ’t hair treckt, sult bevinden datse vry wat meer op de horens hebben als wy; maer wat is, ‘t getal van die brocken is soo groot datse malkandere verschoonen. Die vervroude kackweecken [= verwijfde kakslappelingen] schoejen eendraghtelijck op eene leest: daer onder ons vrouwtjes soodanige gruwelen noyt gevonden worden. Want Tedia en slickt Cluvia, noch Flora Catulla niet. Maer Hippo vleydt sich als een wijf onder Jongelingen en erfd daer door een geswolle schacht en aembeyen.’ Valentijn legt meer uit en interpreteert Juvenalis’ woorden, maar verschoont niets.

François van Bergen dichtte Juvenalis na in 1693:

Welke wyk der Stad en is niet overlaân / van deez’geveinsde guyts? Gy! derft gy nog bestraffen / die vuiligheên? Derft gy die gruw’len  tegenblaffen, / die onder vroomheids schyn zelf ’t aldersnootst’ bedryft? / Hun ruuw gelaat te saam en borstlig’ hand, dit styft / de menssen in een waan van streng’ godzaal’gen wandel; / Wyl de Arts hun onderleên, besmet door vuilen handel / al lachend weder heeld. Zy voeren weinig spraak, / (want dat’s der Wyzen wys) en zwygen met vermaak; / hun hair is korter als hun winkbraauw afgesneeden. / ‘k Prys Peribomius die zyn’ bedorven’ zeeden / niet heeld: ‘k wyt ’t noodlot dat hy met zyn gang, gelaat, /  en kleeding toond, dat hy deez’ gruwelen niet haat. / Deez zyne eenvoudigheid is klaagens waard; zyn dolheid / verdiend vergifnis…

Hij voegt er vele voetnoten aan toe, waaronder (14): ‘Deeze man is onder zoo een samenvloejing van Sterren (constellatie) gebooren, dat hy anders niet leven en kan, en daarom doet hy ook wel dat hy zyn ambagt niet schaamt. Ieder weet hoe grooten kragt de heidenen doe toeschreven aan den invloed van zulke of zulke sterren.’ Noot (15): ‘Dewyl deeze dan door ’t lot dus gedrongen is, zoo is zyne eenvoudigheid in het niet veinzen van zyn gebreeken, veel meer beklag als straf waard: die dolheid diend vergeven te werden, om dat hy door de Starren daar tot gedrongen werd.

Het vervolg van Van Bergens vertaling:

Maar zeg my, ‘k bid u, waar gy koopt deez balsemgeuren? / Wat ’s dat voor reuk die me in uw ruigen hals kan speuren? / Laat ’t u niet schamen dat gy my den koopman zegt. / Indien me een strenge wet opwekken moet ofregt, / maak de Scantinische dan voor al de andre wakker. / Bezie, doorzoek de Mans, u en elk uwen makker; / waar van steeds yder meêr als een van ons bedryft. Dog zyn zy door hun kragt en groot getal gestyft. / Daar is nauwe eendragt by ’t verwyfde rot, die slimmer / als wy zyn; want in ons geslagt en vind me nimmer / zoo schandig voorbeeld of verfoeielijk: daar ’s geen wyf / dat ooit die gruwlen met een ander wyf bedryf. Maar Hippo werd nog steets van jonge lui geschonden, / en schend hen op zyn beurt, besmet met beide zonden.’ Hierbij noot (41): ‘Scantinische Wet … gemaakt tegen de Sodomyten, en tegens alle andere goddeloose ongeoorloofde wellustpleegers. Dese Wet woude Laronia opgewekt hebben, om dat ‘er doe [=toen] soveel mannen met deeze gruwelen besmet waaren.’ Noot (43): ‘Hippo werd hier gesteld als een openbaare bekende godlooze Sodomyt.

Valentijn en Van Bergen nemen allebei getrouw de geaardheid over die Juvenalis suggereert. François van Bergen heeft kennelijk wel eens zo’n verfoeilijke sodomiet gezien, en zich afgevraagd hoe die aan zijn aanleg was gekomen.

TIENDE SATYRE

Tenslotte een stukje Tiende Satyre. Hier gaat het om schone vrouwen, die liever wat minder mooi waren geweest, omdat hun schoonheid ze zoveel ongemak heeft bezorgd. Opgroeiende jongens kunnen vergelijkbare problemen krijgen… Eerst de vertaling van mevrouw d’Hane (vanaf vers 295): ‘Evenzeer / bezorgt een elegante zoon zijn ouders / doorlopend angst en zorgen. Want maar zelden / gaat uiterlijk schoon gepaard met deugdzaamheid / en zelfs wanneer in oer-Sabijnse trant / zo’n knaap streng in de leer is opgevoed en / Moeder Natuur met milde hand hem ook nog / rein van gemoed, fijnblozend van gelaat / heeft laten zijn – en welke hulp of hoeder / zou voor een jongeman nog beter zijn? – / dan nog, dan mag hij dikwijls nóg geen man zijn / omdat een rijke decadenteling / hem met geschenken voor zich wint en zelfs / zijn ouders zo durft in te palmen. Nimmer / heeft een tiran in zijn verdorven burcht / een lelijkerd misschapen tot eunuch, / en al die knapen met wie Nero vrijde, / zijn nooit krombenig, zwakjes in de nek, / dikbuikig of gebult geweest… Dus, ouders, / al wie gezegend is met knappe zoons, / vier maar groot feest voor wat er verder nog / gebeuren kan: hij wordt wellicht bekend / als allemans-amant, moet constant bang zijn / voor boze echtgenoten, en zal ooit / ’t geluk van Ares smaken en gekooid zijn / binnen een net van wraak; en wraakzucht kan / soms verder gaan dan wat de wet verkropt: / men steekt hem overhoop of geselt hem / bewusteloos of propt een vis met tanden zijn anus in!

De platkopharder (mugil cephalus), een vis van maximaal een halve meter lang, werd gebruikt om een door de echtgenoot op heterdaad betrapte echtbreker te straffen. Als symbool voor de diepste vernedering van een vrije man werd deze vis in zijn anus geduwd. Ook werden er wel wortels gebruikt, misschien als er geen vis voorhanden was.

Marietje d’Hane kan het sappig formuleren, maar Abraham Valentijn beheerste zijn moerstaal ook aardig:

Vorder maeckt een soon die schoon van leest is, dat d’ouders altijd ellendig en vol vrees sijn. ’t Beurd, selde vind gy schoon en kuisheid by malkandre: schoon de straffe ouders met een ruwe bruskheid, gelijck wel eer de Sabynsche grofkneukels hunne sonen deftige [ingetogen] seden inscherpen, laet daer nevens een goedaerdige natuir haer mildelijck mede deelen en kuisch naturel, en een troonje [tronie] die van eerbare schaemte licht een blos schiet (want wat kan de natuir, die magtiger is als alle toesicht en sorge, een jonge meer verleenen?) sy konnen onmogelijk eerlijcke mannen werden: gemerkt de doorslepe verleiders selfs d’ouders met groote schenkagien aen boord komen, soo verstouten sy sich op hare giften. Noit was een tyran soo wreed dat hy een mismaeckten hockelingh [jongen] in syn slot lubde [castreerde]: noit heeft Nero een Edelmans soon met een horrelvoet, veel min een kouklierige [met kropgezwel], of een voor en achter gebulte weg gehaeld. Gaet heen dan, en verheug u in u schoone soon, die na proportie des te grooter gevaer te wagten heeft, als hy schoonder is.

Jakob Westerbaen dichtte in deinende versregels, 25 jaar vóór Valentijn:

En wat de zoonen raakt: wijst mij der ergens een / Die schoon van lichaam is en wel gemaakt van leen, /Ik wys u ouders die in angst en sorge leven. / (…) Al krygt hy ligt een blos, al is hy kuysch van aart / (Dat menigmalen meer den Jongeling bewaart / Als alle zorg en leer) hy mag niet eerbaar blyven / Hy werd van koppelaars en oude vodde-wyven / Vervolgt en aangesocht en dagelijkx bestreen. / Ja somtijds laatmen zelfs zyn ouders niet met vreen. / Het geld en giften doen den maakelaaren hoopen. / Dat men of nu of dan den vroomen om kan koopen. / Ga nu, en weest vry bly met uwen fraayen quant, / Die daglijkx meer gevaars zal vinden voor de hand, / Hy sal by yder voor een overspeelder uytgaan / En vreesen (…) de spyt en smert van een vertorent man / Tot straf van zulken een of doen of dencken kan. / (…) Ook doet de smert somtijds de wetten overstappen; / Die mannen zyn vergunt die zulcken een betrappen. / Dees slaat hem doodt, en die met sweepen, wel geknoopt, / Dat hem het roode sweet lanx zyne ribbens loopt, / Of tout hem bont of blaauw met rottingen en knuppelen / En doet hem sprongen doen en lanx de kamer hupplen, / Tot dat hy eyndelijk, die vreemde danssen zat, / Geraakt ten huysen uyt door ‘t een of ‘t ander gat.

Westerbaen slaat dus alles over wat hij onzedelijk vindt, en fantaseert er lustig op los. Mannelijke termen in vrouwelijke veranderen zonder dat Juvenalis’ tekst dat toestaat, doen ook andere, hier niet uitgebreid geciteerde vertalers: Laurens Bake, heer van Wulvenhorst (1677) en twee jaar later het literaire genootschap Nil Volentibus Arduum (= niets is moeilijk voor degenen die willen), hoewel zij wel melding maken van de seksslavernij van Nero: ‘Nooit heeft een dwingeland een wanschape maagd [!] geschonden / In syn geweldig slot; noch Nero ooit gebonden / Een vuilen horrelvoet tot ontucht weg gevoert. / Noch scheeven bultenaar, met wie men spot en boert.’ (Bake)

Nooit zag men leelyk, of wanstallig knaap ontmannen / Uit wreede wellust in de Hoven der Tierannen. / Krombeende Jongens, of gebochcheld, en gebuikt, / Of knobb’lig aan de keel heeft Nero nooit misbruikt, / En door verkeerde lust tot vuile dienst gedwongen.‘ Noot: ‘Ten tyde van Nero wierden de schoonste, en welgemaakste jongens opgezocht, om in zyn Hof allerlei diensten waar te neemen: die hij ten dien einde deed ontmannen, ja zyne ontuchtige spooreloosheid ging zelfs zo verre, dat hy eenen der zelve tot eene vrouw heeft getracht te maaken (…)’ (Nil volentibus arduum)

De meer ‘fatsoenlijke’ vertalers verhulden of verbloemden Juvenalis’ krasse taal. Ze begrepen dus even goed wat er in het Latijn bedoeld wordt als de mannen die met kennelijk plezier alles recht voor zijn raap in sappig Nederlands omzetten. Je zou concluderen dat zeventiende-eeuwse Nederlanders bepaalde vormen van homoseksueel gedrag en homoseksuele identiteit kenden: die vervroude kackweecken, die door de Starren gedrongen zijn, dat verwyfde rot, zo anders dan de Sabynsche grofkneukels die hun kinderen een kuysch naturel proberen in te prenten. Kennelijk wist zo’n beetje iedereen wel wat er in de Republiek der Verenigde Nederlanden te koop was. Gebonden door de eind-zeventiende-eeuwse vooroordelen enerzijds en door de rauwe verzen van Juvenalis aan de andere kant kon de homo-aanleg overduidelijk in veelgelezen geschriften aan de orde komen: aen sijn aengesicht en gangh (is) wel te sien wat quade vijgen hy kneusd.

 

Paul Snijders

Dank aan Eric M. Moormann voor zijn hulp met het Latijn

D.J. Juvenalis, Satyra X of Tiende Berispdicht in Nederduitsche Vaerzen vertaald… door Nil Volentibus Arduum. 4 drukken van 1679 tot 1713. Gebruikt is de tweede druk, uitgegeven door de Erven Jakob Lescaille, Amsterdam 1700.

De Schimpdigten van D. Junius Juvenalis en Aulus Persius Flaccus in ’t Neerduyts vertaeld door Abraham Valentijn. Johannes van der Linde: Leiden 1682. Een tweede druk verscheen in 1703.

Alle de Schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en A. Persius Flaccus, door verscheide Dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht. Wilhelmus van Kessel: Haarlem 1709. Aan deze uitgave zijn de vertalingen van Van Bergen, Schermer, Westerbaen en Bake ontleend.

Juvenalis, Satiren. Vertaald door M. d’Hane-Scheltema. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1983. Een herziene editie verscheen in 2003, nadat ik dit artikel schreef. De laatste herdruk is van 2007.

 

Over homoseksualiteit in de Romeinse keizertijd:

Lex Hermans: Bewust van andere lusten. Amsterdam 1995.

Over homoseksualiteit in de Nederlandse zeventiende eeuw:

Theo van der Meer: Sodoms zaad in Nederland. Nijmegen 1995.

© Copyright Paul Snijders 2001-2024

Contact

antiquariaat Fokas Holthuis
Daal en Bergselaan 78
2565 AG Den Haag
+31 70 346 6020
fokas@fokas.nl

English

Statistieken

  • 840.294 bezoeken

Copyright © 2007-2018 antiquariaat Fokas Holthuis